Luister goed naar me, stelletje snobs, ik ben hier niet om jullie te vleien noch om jullie weer een veel te lange lezing over hedendaagse kunst aan te bieden. Ik ga nu praten over Carol Bove, deze beeldhouwster wiens werken onze verwachtingen op een ontregelende elegantie tarten. Tussen haar verwrongen stalen buizen en haar reflecterende aluminium schijven bouwt Bove een wereld waarin ruwheid het gepolijste ontmoet, waarin het industriële het poëtische omhelst. En dat alles met een subtiele ironie die zelfs de strengste bewakers van de tempel van de hedendaagse kunst een glimlach zou ontlokken.
Geboren in Genève in 1971 uit Amerikaanse ouders, opgegroeid in Berkeley, Californië, en sinds de jaren 1990 gevestigd in New York, draagt Bove deze drievoudige identiteit in zich die tot uiting komt in haar werk. Zie hier echter geen gemakzuchtig psychologisme in. Wat mij interesseert, is hoe deze kunstenares, afkomstig uit een generatie die opgegroeid is met het postmodernisme als achtergrond, erin slaagt om sculpturen te maken die elke simplistische categorisering tarten.
De installatie van Bove in het Metropolitan Museum of Art in New York in 2021, getiteld met een vleugje ironie “The séances aren’t helping”, verwijst naar een bepaalde architecturale traditie die mishandeld, verdraaid en vervolgens opnieuw geconfigureerd lijkt te zijn. Deze enorme stalen buizen, gebogen alsof ze van rubber zijn, vergezeld van reflecterende schijven geplaatst in de nissen, vormen een fascinerende visuele provocatie. Het staal, het industriële materiaal bij uitstek, wordt behandeld met een bijna paradoxale delicateit.
Bove verklaarde over deze werken: “Ze zijn op een bepaalde manier onbeleefd, maar ik denk dat ze ook heel respectvol zijn.” Deze spanning tussen onbeschaamdheid en respect kenmerkt haar hele artistieke aanpak. Ze wil de traditie niet omverwerpen, maar herconfigureren, buigen zoals ze haar stalen buizen buigt, om nieuwe formele mogelijkheden te laten ontstaan.
De tentoonstelling “Carol Bove: Collage Sculptures” in het Nasher Sculpture Center in Dallas in 2021 toonde massieve sculpturen die zowel imposant als luchtig aanwezig zijn. Deze werken vullen de ruimte met autoriteit terwijl ze een verrassende visuele lichtheid behouden voor creaties van metaal. Juist deze schijnbare tegenstrijdigheid geeft Bove’s werk zijn emotionele kracht.
Om het werk van Carol Bove te begrijpen, moet men aandacht besteden aan haar complexe relatie met architectuur. Niet als enkel kader of ondersteuning, maar als een voorname gesprekspartner. Sinds haar residentie aan de Yale University Art Gallery in 2010, waar zij de architecturale geschiedenis van de campus bestudeerde, heeft Bove een bijzondere gevoeligheid ontwikkeld voor de ruimtes die haar werken huisvesten. In dat opzicht heeft haar autodidactische opleiding haar wellicht bevrijd van academische dogma’s die zoveel hedendaagse kunstenaars gevangen houden. Ze schaamt zich niet voor traditionele disciplinaire grenzen en put vrijelijk uit de architecturale woordenschat om haar beeldtaal te voeden.
Haar installatie “Vase/Face” in de galerie David Zwirner in Parijs in 2022 illustreert deze benadering perfect. In deze tentoonstelling speelt Bove met de illusie van de Rubin-vaas, die beroemde optische illusie waarbij men ofwel een vaas, ofwel twee gezichten die elkaar aankijken, kan zien. Ze transponeren dit principe in de driedimensionale ruimte, waarbij ze sculpturen creëert die schommelen tussen verschillende percepties, afhankelijk van de positie van de toeschouwer.
De muren van de galerie waren geschilderd in een grijstint die vergelijkbaar was met die van het roestvrij staal dat in haar sculpturen werd gebruikt, waardoor de grenzen tussen het werk en de omgeving vervaagden. Daarmee verandert ze de architectuur in een medespeler in haar perceptiespel en nodigt ze de toeschouwer uit zijn relatie met de tentoonstellingsruimte te heroverwegen.
De klassieke architectuur, met haar principes van orde, symmetrie en proportie, wordt subtiel omgegooid in het werk van Bove. Haar sculpturen lijken soms verwijzingen te zijn naar gedecontextualiseerde architecturale fragmenten, als overblijfselen van een denkbeeldige industriële beschaving. Deze relatie tot architectuur doet denken aan de experimenten van Carlo Scarpa, met wie zij in 2015 een dialoog aanging tijdens een tentoonstelling in het Henry Moore Institute in Leeds. Net als de Venetiaanse architect besteedt Bove aandacht aan naden en verbindingen tussen elementen. Elke ontmoeting tussen twee materialen wordt beschouwd als een moment van vruchtbare spanning, een kans om betekenis te creëren door juxtapositie. “Ik werk op een geïmproviseerde manier op ware schaal,” legt zij uit, waarbij ze het belang van fysieke intuïtie in haar creatieve proces benadrukt [1].
Deze architecturale benadering komt ook tot uiting in haar manier van het organiseren van de tentoonstellingsruimte. Ver weg van het opvatten van haar sculpturen als geïsoleerde objecten, ziet ze ze in relatie tot elkaar en tot de plek die ze herbergt. In dat opzicht zou haar praktijk installatiekunst genoemd kunnen worden, maar die term doet geen recht aan de specificiteit van haar aanpak. Want het gaat niet alleen om het rangschikken van objecten in de ruimte, maar om het creëren van perceptieve situaties die de toeschouwer uitnodigen tot een complexe lichamelijke en intellectuele ervaring. Architectuur wordt zo niet alleen een onderwerp van reflectie, maar ook een methodologisch model om anders over sculptuur na te denken.
Deze architecturale dimensie gaat hand in hand met een scherpe bewustwording van de kunstgeschiedenis. De sculpturen van Bove roepen vaak de modernistische esthetiek op, met name Art Deco, minimalisme of zelfs de Memphis-stijl. Ze beperkt zich echter niet tot het citeren van deze verwijzingen; ze herontwerpt en combineert ze op onverwachte wijze om een visuele taal te creëren die eigen is. Door haar sculpturen te plaatsen in klassieke nissen, zoals in het Metropolitan Museum, of door ze te rangschikken in hedendaagse ruimtes, creëert ze een dialoog tussen verschillende tijdperken en architecturale stijlen. Daarmee nodigt ze ons uit om onze relatie met architecturaal erfgoed te heroverwegen en de relevantie van vastgestelde historische categorieën ter discussie te stellen.
Als architectuur een essentieel aspect is om het werk van Carol Bove te begrijpen, vertegenwoordigt poëzie een andere even belangrijke zijde van haar praktijk. Niet poëzie als literair genre, maar als een gevoelig benadering van de materiële wereld, als aandacht voor de sensorische kwaliteiten van objecten en materialen. In haar vroege werken verzamelde en monteerde Bove gevonden voorwerpen: boeken uit de jaren 1960 en 1970, pauwenveren, schelpen, drijfhout. Deze materialen werden met een bijna rituele precisie gerangschikt op vitrines of planken. Er schuilde iets diep poëtisch in deze arrangementen, een manier om de verborgen schoonheid van gewone objecten te onthullen door hun onverwachte juxtapositie.
Deze poëtische gevoeligheid is niet verdwenen uit haar recente werk, ook al zijn de materialen veranderd. Haar sculpturen van staal, ondanks hun industriële karakter, bezitten een bijna lyrische kwaliteit. De verwrongen buizen lijken gevangen in een gracieuze beweging, alsof het metaal tijdelijk aan de natuurwetten is ontsnapt om te transformeren in driedimensionale kalligrafie.
De dichter Wallace Stevens schreef dat “[poëzie] een innerlijk geweld is dat ons beschermt tegen een extern geweld.” [2]. Deze definitie zou passen bij de behandeling die Bove aan staal geeft. Ze doet geweld aan het materiaal, buigt en draait het, maar dit geweld wordt omgezet in een expressief gebaar, in een sculpturale schrift die de simpele technische manipulatie overstijgt.
Het oppervlak van de sculpturen onthult ook deze poëtische dimensie. Het stralen van roestvrij staal geeft het een matte textuur die contrasteert met de glanzend gepolijste aluminium schijven. Deze aandacht voor de tactiele kwaliteiten van materialen getuigt van een gevoeligheid die verder gaat dan formele overwegingen. Het gaat om het creëren van complexe sensorische ervaringen die het hele lichaam van de toeschouwer betrekken.
Kleur speelt eveneens een belangrijke rol in deze poëtiek van materialiteit. In haar recentere sculpturen gebruikt Bove levendige tinten, geel, roze, oranje, die lijken te tarten aan de industriële aard van staal. Deze kleuren worden niet uniform aangebracht, maar lijken uit het materiaal zelf te stralen, alsof de kunstenaar erin geslaagd is om de latente chromatische kwaliteit van het materiaal naar boven te halen.
Deze benadering doet denken aan die van de symbolistische dichters, met name Odilon Redon, wiens schilderwerk de kleurenpaletten van Bove heeft beïnvloed. Zoals Catherine Craft, curator van de tentoonstelling in het Nasher Sculpture Center, opmerkt, creëren de kleurresonanties tussen de werken van Bove en die van andere kunstenaars, waaronder Alexander Calder, Willem de Kooning en Donald Judd, een visuele dialoog die tijden en media overstijgt [3].
De poëzie van Bove ligt ook in haar manier van omgaan met schaal. Haar sculpturen spelen voortdurend met onze perceptie van afmetingen. Een klein stenen blok kan een fragment van een Egyptische piramide oproepen, terwijl een massieve stalen structuur ogenschijnlijk de zwaartekracht tart door haar schijnbare lichtheid. Dit spel met schaal creëert een poëtische spanning tussen het monumentale en het intieme, tussen het werkelijke gewicht en het waargenomen gewicht.
Zoals Orit Gat schrijft over de tentoonstelling “Vase/Face”: “Ik stond voor de nieuwe sculpturen van Carol Bove bij David Zwirner en ontwikkelde een intuïtieve en emotionele relatie met hen, een manier die van mij een specifieke toeschouwer maakte, wiens leven in de blik doordringt. Hoewel ze van metaal zijn gemaakt, zag ik hun zachtheid”. Dit vermogen om het industriële materiaal te humaniseren, om het bijna een organische kwaliteit in te blazen, vormt de essentie van de poëtiek van Bove.
In een wereld die verzadigd is met digitale beelden en virtuele realiteiten, krijgt Boves nadruk op ruwe materialiteit, op de fysieke aanwezigheid van objecten in de ruimte, bijna een politieke dimensie. Ze herinnert ons eraan dat onze ervaring van de wereld eerst via het lichaam verloopt, via ons vermogen om de zintuiglijke kwaliteiten van de dingen om ons heen waar te nemen. Misschien ligt daar de ware ondermijning van haar werk: niet in een expliciete kritische houding, maar in deze hardnekkige bevestiging van de waarde van directe zintuiglijke ervaring, van de fysieke ontmoeting met het sculpturale object. Tegen de groeiende abstractie van ons leven stelt ze de onherleidbare concreetheid van de sculptuur.
Wat opvalt in het traject van Carol Bove is haar vermogen om zichzelf te heruitvinden zonder ooit af te wijken van haar fundamentele bekommernissen. Van haar vroege installaties met gevonden objecten tot haar recente monumentale stalen sculpturen, zien we geen breuk maar een voortdurende verplaatsing, een methodische verkenning van de mogelijkheden van de sculpturale vorm. Deze verplaatsing vindt allereerst plaats op materiaalniveau. Waar Boves vroege werken de voorkeur gaven aan objecten met een specifieke culturele geschiedenis, zoals boeken, tijdschriften, vintage meubels, richten haar recente werken zich op neutralere, abstractere materialen: staal, aluminium, beton. Deze overgang van gevonden object naar industrieel materiaal lijkt een radicale wending te markeren, maar past in werkelijkheid in een coherente logica.
Want waar Bove in geïnteresseerd is, is niet zozeer het materiaal zelf, maar het vermogen ervan om betekenis over te brengen, om zich te verankeren in een netwerk van culturele en historische referenties. Het gevouwen staal van haar recente sculpturen roept zowel modernistische abstractie op als industriële esthetiek, meubelontwerp en monumentale architectuur. Het gaat altijd om het spelen met collectief geheugen, maar dan op verschillende manieren.
Deze verschuiving is ook te zien in haar relatie tot de kunstgeschiedenis. Terwijl haar vroegste werken expliciet in dialoog waren met conceptuele kunst en het minimalisme uit de jaren 1960 en 1970, breiden haar recente werken dit referentiekader uit om meer diverse tradities te omvatten: Art Deco, abstract formalisme, maar ook wat zij met een liefdevolle ironie “plop art” noemt, deze abstracte sculpturen gemaakt van industriële materialen die door de meeste critici werden verworpen ten gunste van minimalisme, maar die een onuitwisbare publieke aanwezigheid behouden.
In een interview met Erik Wysocan legt Bove uit: “Ik denk aan de geconstrueerde stukken die ik maak als appropriations, een idee dat moeilijk te verdedigen is. Daar komt mijn interesse voor het vage om de hoek kijken. Het vage heeft zo’n slechte reputatie, maar ik hou van het vage. Het is geen aarzelend of onnauwkeurig vaag; het zou gewoon moeilijk moeten zijn om precies te begrijpen waarom de vormen vertrouwd zijn” [4].
Deze praktijk van verschuiving bereikt haar hoogtepunt in haar manier om de tentoonstelling te behandelen als een volwaardig artistiek medium. Ver weg van het beschouwen van de tentoonstellingsruimte als een neutrale, louter ontvankelijke plek voor haar werken, beschouwt Bove deze als een actieve partner in de constructie van betekenis. Ze aarzelt niet om de bestaande architectuur te wijzigen, te spelen met licht en de kleur van muren, en parcours te creëren die de ervaring van de kijker sturen.
Zoals ze uitlegt: “Ik denk dat het een fundamenteel ingangspunt voor mij is, de niet-gefixeerde identiteit van een sculptuur. […] Door deze ‘abductie’ te beschouwen, dat wil zeggen het wegnemen van een object uit zijn gewone leven en het naar de galerie brengen, vraag ik me af: ‘Wat zal het object toevoegen aan de tentoonstellingscontext en wat zal de tentoonstellingscontext toevoegen aan het object?'” [4].
Deze opvatting van de tentoonstelling als een kunstvorm op zich sluit aan bij de bezorgdheden van sommige hedendaagse curatoren en theoretici die het tonen zien als een volwaardige creatieve praktijk. Maar Bove gaat verder door deze dimensie al in het creatieproces van haar werken te integreren. Haar sculpturen worden niet gezien als autonome entiteiten maar als componenten van een ruimer relationeel systeem. Deze constante verschuiving, deze conceptuele en formele mobiliteit, is misschien wel wat het werk van Bove zo moeilijk te categoriseren maakt maar ook zo stimulerend. Zij ontkomt aan gemakkelijke etiketten, aan rigide classificaties die onze perceptie van hedendaagse kunst te vaak structureren. En het is juist deze ongrijpbare kwaliteit die haar kracht uitmaakt.
In een hedendaags artistiek landschap dat vaak wordt gedomineerd door expliciet kritische houdingen of voorspelbare conceptuele strategieën, vormt Boves subtiliteit, haar manier om eerder te suggereren dan te beweren, te verschuiven in plaats van omver te werpen, een unieke en waardevolle propositie. Ze herinnert ons eraan dat kunst zowel intellectueel stimulerend als sensorisch rijk kan zijn, historisch geïnformeerd en formeel innovatief. Terwijl veel van haar tijdgenoten lijken te schommelen tussen een losgekoppeld formalisme en een didactisch activisme, baant Bove een derde weg, meer genuanceerd, ook complexer. Ze nodigt ons uit om gevestigde categorieën te heroverwegen, onze perceptuele gewoonten in vraag te stellen, het plezier van actieve contemplatie opnieuw te ontdekken.
Misschien is het die eigenschap van het tussenin zijn, die capaciteit om de interstitiële ruimtes te bewonen tussen ogenschijnlijk tegenstrijdige posities, die Carol Bove tot een van de interessantste kunstenaars van haar generatie maakt. Niet helemaal in de modernistische traditie, maar ook niet volledig er mee brekend, neemt ze deze vruchtbare ruimte in van het na-postmodernisme, waar ironie eerlijkheid niet uitsluit en waar kritiek verwondering niet verhindert.
Zie je, stelletje snobs, kunst kan ons nog steeds verrassen. Het kan ons nog steeds ontroeren zonder ons te manipuleren, ons aan het denken zetten zonder ons kant-en-klare waarheden op te dringen. Het werk van Carol Bove herinnert ons daaraan met een zeldzame elegantie en een intelligente die zich niet bezighoudt met pedante demonstraties. Ze biedt ons een kunst die ademt, die leeft, die in dialoog gaat met haar tijd zonder zich eraan te onderwerpen. Kortom, een kunst die onze meest aandachtige belangstelling en onze scherpste gevoeligheid verdient.
- Nancy Kenney, “They’re kind of impolite’: the artist Carol Bove ruminates on her steel and aluminium sculptures for the Met’s façade”, The Art Newspaper, 1 maart 2021.
- Wallace Stevens, “L’Ange nécessaire : Essais sur la réalité et l’imagination”, 1951, en “Notes pour une fiction suprême”.
- Catherine Craft, “Carol Bove: Collage Sculptures”, Nasher Sculpture Center, Dallas, 2021.
- Erik Wysocan, “An Interview with Carol Bove”, Metropolis M Magazine, december 2011/januari 2012.
















