Luister goed naar me, stelletje snobs. Hier staan we oog in oog met een van de meest verbijsterende en noodzakelijke artistieke fenomenen van onze tijd: Jonathan Meese, die in 1970 in Tokio werd geboren en ons al meer dan twee decennia met bewonderenswaardige volharding kwelt met onze esthetische zekerheden. In zijn bunkerstudio in Berlijn, omringd door zijn moeder Brigitte die de rol van sergeant-instructeur van de creatieve orde vervult, maakt Meese een kunst die zich hardnekkig weigert te laten temmen door onze gebruikelijke interpretatiekaders. Zijn schilderachtige universum, bevolkt door ontbondene historische figuren en met woedzame penseelstreken vermoorde popreferenties, vormt een visuele ervaring die ons brutaal confronteert met onze eigen conceptuele grenzen.
Meeses werk beperkt zich niet tot het innemen van museumruimte met de nonchalante arrogantie van een luxe kraker. Het dwingt zijn aanwezigheid af door een chromatische en formele geweldigheid die zowel verbijstert als afstoot, en creëert daarmee het bijzondere gevoel gevangen te zitten in een technicolor nachtmerrie waarvan de uitweg hardnekkig onzichtbaar blijft. Zijn doeken, ware slagvelden waar gekleurde pasta’s en grimmige figuren tegenover elkaar staan, getuigen van een expressieve urgentie die door de geschiedenis van de Duitse kunst snijdt als een gloeiend heet mes. Deze urgentie vindt haar wortels in een complexe relatie tot macht, autoriteit, en vooral tot die “Dictatuur van de Kunst” die hij met de ijver van een hallucinatoire evangelist uitroept.
Het onbewuste aan het werk: Jonathan Meese en de psychoanalytische machine
De benadering van Jonathan Meese vertoont verontrustende overeenkomsten met de mechanismen van het Freudiaanse onbewuste, met name in zijn vermogen collectieve trauma’s om te zetten in schilderachtig materiaal. Hedendaagse kunst, door te flirten met abstractie of door conceptuele werken aan te bieden, nodigt ieder uit om zijn eigen ervaringen, angsten en verlangens op het werk te projecteren [1], en Meese drijft deze logica door tot de uiterste grenzen. Zijn schilderijen functioneren als projectieschermen waarin onze diepste angsten betreffende autoriteit, geweld en onderwerping zich kristalliseren.
De kunstenaar ontwikkelt een creatief proces dat onwillekeurig doet denken aan het condensatie- en verplaatsingswerk dat aan de basis ligt van droomvorming. Zijn historische personages, Hitler, Napoleon en Wagner, ondergaan plastische transformaties die hen ontdoen van hun historische zwaarte en veranderen in groteske, bijna clowneske figuren. Deze operatie van symbolische devaluatie doet denken aan de psychische afweermechanismen waarmee het individu neutraliseert wat het bedreigt. Meese vernietigt deze figuren niet; hij maakt ze belachelijk door hen uit te hollen van hun fantasievolle macht met het teveel aan representatie.
De obsessieve aanwezigheid van zijn moeder in zijn creatieve proces is een essentieel element om de psychoanalytische dimensie van zijn werk te begrijpen. Brigitte Meese is niet alleen zijn assistente, ze belichaamt een moederlijke autoriteit die de destructieve driften van de kunstenaar structureert en kanaliseert. Deze familiale configuratie verwijst naar Freudiaanse analyses over sublimatie, een proces waarbij agressieve driften een sociaal aanvaardbare uitweg vinden in artistieke creatie. Meese zelf erkent dat zijn moeder “orde aanbrengt” in zijn leven en atelier, en de rol speelt van een welwillende superego die de kunstenaar in staat stelt zijn obsessies vorm te geven zonder in zelfdestructie te vervallen.
De complexe relatie die Meese onderhoudt met de ideologie wordt ook opgehelderd vanuit een psychoanalytisch perspectief. Zijn “Dictatuur van de Kunst” werkt als een compromisvorming, waarmee fantasieën van almacht kunnen worden geuit en tegelijkertijd tenietgedaan door hun openlijk waanzinnige karakter. De kunstenaar projecteert zijn overheersende driften op de kunst zelf, en creëert een theoretische fictie die hem toestaat directe politieke betrokkenheid te vermijden. Deze ontwijkingsstrategie onthult een bijzonder geraffineerde psychische structuur, die in staat is angst om te zetten in scheppende energie terwijl ze een kritische afstand behoudt ten opzichte van zijn eigen obsessies.
De analyse van zijn zelfportretten onthult ook een veronderstelde narcistische dimensie die doet denken aan Freud’s beschrijvingen van primaire narcisme. Meese stelt zich voortdurend voor in zijn werken, maar altijd met vervormde, groteske trekken die getuigen van een ambivalente relatie tot zijn eigen beeld. Deze dwangmatige zelfrepresentatie roept de door Freud beschreven Fort-Da op, een herhalingsspel waarmee het kind symbolisch beheerst wat hem ontglipt. Meese verdwijnt en verschijnt opnieuw in zijn doeken alsof hij zijn eigen bestaan probeert te controleren door de herhaling van zijn eigen beeld.
De driftdimensie van zijn werk komt ook tot uiting in zijn brute schildertechniek, waarbij de verf rechtstreeks uit de tube op het doek wordt gedrukt, zonder bemiddeling door het traditionele penseel. Deze onmiddellijke beweging roept de directe expressie van de libido op, zonder de gebruikelijke sublimaties van de klassieke artistieke praktijk. Meese schildert zoals men spanning afvoert, in de urgentie van een verlichting die niet kan worden uitgesteld.
De terugkerende obsessie voor mannelijke machtsfiguren, dictatoren, keizers en Wagneriaanse helden, onthult een fascinatie voor vaderlijke autoriteit die de kunstenaar zich tegelijkertijd toeëigent en ontmantelt. Deze personages fungeren als substituten van de symbolische vader, die hij zowel kan vereren als vernietigen zonder echte consequenties te riskeren. De psychoanalyse leert ons dat kunst kan dienen als een overgangsruimte waarin onze meest conflicterende verhoudingen tot autoriteit tot stand komen, en het werk van Meese vormt een bevoorrechte laboratorium om deze mechanismen in hun rauwe staat te observeren.
Wagner en de verleiding van het totale kunstwerk
De relatie van Jonathan Meese met Richard Wagner onthult een andere essentiële dimensie van zijn artistieke project: de aspiratie tot Gesamtkunstwerk, het totale kunstwerk dat de Duitse cultuur sinds de 19e eeuw fascineert. Deze Wagneriaanse ambitie doordrenkt diepgaand Meese’s praktijk, die zich niet beperkt tot één medium, maar gelijktijdig schilderkunst, beeldhouwkunst, performance, theoretisch schrijven en lyrische regie ontwikkelt. Zijn multidisciplinaire aanpak getuigt van de wil om de artistieke ruimte te satureren, een totale omgeving te creëren waarin de toeschouwer wordt ondergedompeld in een samenhangend en beklemmend universum.
De invloed van Wagner komt vooral tot uiting in de epische dimensies van zijn installaties, die de tentoonstellingsruimte transformeren in een theater van zijn persoonlijke obsessies. Zoals Wagner zijn opera’s opbouwde volgens een totaliserende dramaturgie waarbij muziek, tekst, scenografie en uitvoering samenwerkten voor een unieke ervaring, ontwerpt Meese zijn tentoonstellingen als globale spektakels waarin elk element, schilderijen, sculpturen, video’s en performances, deelneemt aan een gesamtkunstwerk. Deze orkestrale benadering van hedendaagse kunst onthult een demiurgische ambitie die doet denken aan de culturele regeneratiedromen die de componist koesterde.
De operaproductie van Meese, met name zijn versie van Parsifal die in 2017 bij de Wiener Festwochen werd gecreëerd, vormt het logische hoogtepunt van deze totaliserende aanpak. Door zich te wagen aan de laatste opera van Wagner, positioneert Meese zich in een traditie van Duitse kunstenaars die bezeten zijn door het erfgoed van de meester van Bayreuth. Maar waar traditionele regisseurs meestal proberen om de mythologische dimensie van Wagner psychologisch of sociologisch te domestiseren, duwt Meese deze mythologie juist naar zijn meest waanzinnige uitersten. Zijn futuristische Parsifal, bevolkt door sciencefiction-personages en gesitueerd op een maanbasis, radikaliseert de Wagneriaanse esthetiek in plaats van die te neutraliseren.
Deze strategie van versterking toont een subtiel begrip van de esthetische en ideologische vraagstukken van de Wagneriaanse opera. In plaats van Wagner te zuiveren van zijn meest problematische aspecten, kiest Meese ervoor deze tot het absurde te versterken, waarmee hij een vorm van artistieke vaccinatie creëert tegen totalitaire verleidingen. Zijn Parsifal wordt een parodie op de aspiraties naar collectieve verlossing, waarbij het heilige drama wordt getransformeerd in een space opera waarin de zoektocht naar de graal verandert in een B-filmavontuur.
De scenografische aanpak van Meese toont ook een volmaakte beheersing van de Wagneriaanse visuele codes die hij voor kritische doeleinden misbruikt. De kostuums, decors en belichting lenen uit het esthetische vocabulaire van Bayreuth, terwijl ze besmet worden door pop- en sciencefictionelementen die de kunstmatigheid ervan blootleggen. Deze stilistische besmetting creëert een afstandseffect waardoor de toeschouwer de verleidingsmechanismen in Wagners kunst kan waarnemen zonder eraan toe te geven.
De temporele dimensie vormt een ander raakvlak tussen Wagner en Meese. Zoals Wagners opera’s hun effecten ontvouwen over ongebruikelijke duur die de perceptie van de toeschouwer verzadigen, creëren Meeses installaties een specifieke, uitgestelde tijdelijkheid waarbij de accumulatie van visuele elementen uiteindelijk een vorm van zintuiglijke uitputting veroorzaakt. Deze strategie van langdurige onderdompeling is gericht op het overstijgen van de rationele weerstand van het publiek om zo toegang te krijgen tot primitievere, direct emotionele ontvangstniveaus.
De Wagneriaanse ambitie van culturele regeneratie vindt bij Meese een hedendaagse vertaling in zijn theorie van de “Dictatuur van de Kunst”. Zoals Wagner droomde van een kunst die in staat was de Duitse samenleving te hervormen, voorspelt Meese de komst van een esthetisch regime dat de traditionele politieke kloven zou overstijgen. Deze artistieke utopie, hoe waanzinnig ook, getuigt van de blijvende totaliserende aspiraties in de Duitse cultuur, aspiraties die Meese reactiveren terwijl hij ze bevrijdt van hun gevaar door ze juist overdreven te formuleren.
De nalatenschap van Wagner komt ook tot uiting in de opvatting die Meese heeft over de rol van de kunstenaar. Zoals Wagner zichzelf zag als een totaal culturele hervormer, zowel theoreticus als schepper, ontwikkelt Meese een proliferend theoretisch corpus waarin hij zijn wereldbeeld en zijn visie op kunst uiteenzet. Zijn manifesten, zijn interviews, zijn theoretische performances maken deel uit van deze pedagogische ambitie die van de kunstenaar een geestelijk gids van zijn tijd maakt. Deze profetische houding, geërfd van de Duitse romantiek en versterkt door Wagner, vindt bij Meese een hedendaagse uitdrukking die zowel de noodzaak als de grenzen ervan onthult.
De esthetiek van de contradictie
Wat meteen opvalt in de wereld van Jonathan Meese is zijn vermogen om ogenschijnlijk onverenigbare elementen in spanning te houden. Aan de ene kant verklaart deze man van boven de vijftig, die nog steeds bij zijn moeder woont, de noodzaak van een “Dictatuur van de Kunst” met de vurigheid van een revolutionaire tribuun. Aan de andere kant ontwikkelt hij een schilderpraktijk van onverwachte tederheid, waar de felle kleuren en biomorfe vormen evenzeer de kinderwereld als de nachtmerries van de volwassenheid oproepen. Deze aangenomen schizofrenie vormt wellicht de spil van zijn esthetische systeem: elke interpretatieve comfort weigeren, de toeschouwer in een staat van productieve onzekerheid houden.
Zijn recente schilderijen, met name die gewijd aan Scarlett Johansson of moederfiguren, onthullen een kleurgevoeligheid die niets hoeft onder te doen voor de grote coloristen uit de kunstgeschiedenis. Maar deze technische beheersing wordt voortdurend gesaboteerd door opzettelijk grove elementen: met stift geschreven teksten, willekeurige collages, brutale verfhopen die elk doek transformeren tot een esthetisch slagveld. Meese lijkt niet in staat iets moois te creëren zonder het onmiddellijk te bezoedelen, alsof hij bang is voor de betovering van artistieke verleiding.
Deze esthetiek van zelf-sabotage vindt zijn radicaalste uitdrukking in zijn performances, waar de kunstenaar afwisselend de rollen van nar en dictator, profeet en charlatan op zich neemt. Zijn publieke optredens, altijd spectaculair, creëren een productief ongemak dat onze verwachtingen ten aanzien van het beeld van de hedendaagse kunstenaar bevraagt. Door zowel de houding van de gerespecteerde intellectueel als die van de romantische rebel te weigeren, creëert Meese een nieuwe artistieke persona, zowel grotesk als charismatisch, die onze ontvankelijkheidsgewoonten destabiliseert.
Zijn relatie tot de Duitse geschiedenis illustreert perfect deze tegenstrijdige logica. In plaats van compromitterende symbolen te vermijden of ze rechtlijnig te veroordelen, kiest hij ervoor ze in zijn esthetische universum op te nemen door hun dramatische lading uit te hollen via herhaling en vervorming. Deze strategie van symbolische uitputting toont een opmerkelijk tactisch inzicht: door de iconen van het kwaad te transformeren in kleurrijke marionetten ontneemt Meese hen hun fascinatiekracht terwijl hij hun kritische functie behoudt.
De opeenhoping van heterogene objecten in zijn installaties draagt bij aan dezelfde logica van semantische verzadiging. Speelgoed, militaire artefacten, popreferenties, fragmenten van klassieke werken staan naast elkaar in een georganiseerde chaos die iedere poging tot culturele hiërarchisering tart. Deze gelijkmaking door overdaad veroorzaakt een duizelingwekkend effect dat ons confronteert met de willekeur van onze esthetische waardeschalen. Bij Meese is een Darth Vader-masker evenveel waard als een borstbeeld van Napoleon, en deze aangenomen gelijkwaardigheid is wellicht zijn meest subversieve bijdrage aan het hedendaagse artistieke debat.
Voorbij het spektakel: De vraag naar noodzaak
Achter het mediacircus en de berekende provocaties, stelt het werk van Jonathan Meese een fundamentele vraag: die van de noodzaak van kunst in onze onttoverde samenlevingen. Zijn “Dictatuur van de Kunst”, ondanks zijn waanzinnige aspecten, formuleert een legitieme eis: dat kunst een sociale functie terugvindt die verder gaat dan eenvoudige culturele vermaak of speculatieve investering. Door te verkondigen dat alleen kunst de mensheid kan redden van dodelijke ideologieën, activeert Meese een utopische traditie die door de geschiedenis van de artistieke moderniteit loopt, van de Russische avant-garde tot het Franse surrealisme.
Deze profetische dimensie mag de strengheid van zijn formele aanpak niet verbergen. Meese beheerst perfect de codes van de internationale hedendaagse kunst, maar kiest ervoor deze te misbruiken ten dienste van een persoonlijk project dat ontsnapt aan de gebruikelijke kritische categorieën. Zijn samenwerkingen met Albert Oehlen, Daniel Richter of Tal R getuigen van een vermogen tot dialoog met zijn collega’s, wat het beeld van een artiest die geïsoleerd is in zijn obsessies tegenspreekt. Deze collectieve dimensie van zijn werk onthult een strategie van verzet tegen het ver doorgedreven individualisme van de hedendaagse kunstmarkt.
De recente evolutie van zijn praktijk, gekenmerkt door een weigering om te reizen voor zijn tentoonstellingen en door een heroriëntatie op zijn atelier in Berlijn, suggereert een rijping die aandacht verdient. Door sedentaire levensstijl te verkiezen boven artistiek nomadisme, bevestigt Meese de primautéit van het creatieve proces boven zijn mediatisering. Deze onverwachte wijsheid, bij een kunstenaar die bekend staat om zijn excessen, getuigt van een groeiend inzicht in de valkuilen van het huidige artistieke systeem.
Zijn recente werken, minder symbolisch beladen dan zijn producties uit de jaren 2000, onthullen een relatieve kalmte die de expressieve intensiteit niet uitsluit. De reeksen gewijd aan keramische maskers of mentale landschappen tonen een kunstenaar die in staat is te evolueren zonder zijn fundamentele obsessies te verloochenen. Dit vernieuwingsvermogen, zeldzaam in de hedendaagse kunstwereld, suggereert dat Meese de status van enfant terrible die aan hem kleeft, wellicht kan overstijgen en tot een duurzamere erkenning kan komen.
Want daar gaat het uiteindelijk om: Jonathan Meese confronteert ons met onze eigen grenzen, onze angsten, onze onderdrukte verlangens met een heilzame brutaliteit die van elke confrontatie met zijn werk een transformerende ervaring maakt. In een artistiek landschap dat vaak gereguleerd wordt door commerciële imperatieven en institutionele beleefdheid, houdt hij deze ontregelende functie van kunst levend die ons verplicht onze zekerheden te bevragen. En daarvoor kunnen we hem paradoxaal genoeg dankbaar zijn. Zelfs als, vooral als, zijn kunst ons diep ongemakkelijk maakt door ons te confronteren met onze eigen grenzen.
- “Het onderwerp, de psychoanalyse en hedendaagse kunst”, Cairn.info, 2012
















